De organisatie

 

Het Romeinse leger was opgebouwd uit legioenen, en die legioenen bestonden uit twee delen: het legioen en de hulptroepen. Het Romeinse rijk had in totaal ongeveer 28 legioenen die legioenen bestonden uit zo'n 4800 man infanterie, hulptroepen en . Elk legioen had ook nog allerlei andere mensen in dienst zoals, bakkers, trompetters, doktoren enzovoorts. Hulptroepen bestonden vaak uit ruiters of boogschutters. Als een aantal legioenen aan een grote veldslag begon, werden vaak ook de hulptroepen ingezet. Maar normaal bewaakten die de grenzen.

 

Hoe zat het romeinse leger precies in elkaar?

Dat kun je zien op het tabel hieronder:

 

Nu willen wij graag wat uitleggen over wat er in dit tabel staat.

 

Een legionarius:

Dit is 1 soldaat van het legioen. (totaal 4800)

 

 

Een contubernium:

Een contubernium bestond uit acht legionarii (dat is het meervoud van legionarius, soldaat). De acht man van een contubernium sliepen samen in een tent in een kamp. Zo'n tent was behoorlijk klein: zo'n 4 bij  3meter, inclusief een klein voorvertrek. Elk contubernium had een muilezel, om de zware spullen te dragen als het leger op mars was.

 

Een Centuria:

10 contubernia vormden samen een centuria (80 man). De leider van een zo'n centuria was de centurio. Als goed soldaat kon je via een tussenstap centurio worden. Die tussenstap was vaak: optio (assistent van een centurio). Je had dan echter wel het commando over een laag centuria. Want  zonen van senatoren e.d. werden de baas van de hogere centuria. Dit werden ze omdat ze voor een goede politieke carrière militaire ervaring nodig hadden. De centurio van de allerhoogste centuria (de 1e centuria van het 1e cohort) mocht zichzelf primipilus noemen. En een ervaren centurio maakte ook kans om kampcommandant (praefectus castrorum) te worden.

 

Een Cohort:

6 centuriae samen vormden een cohort van 480 man. Een cohort was eigenlijk niet meer dan een term,

want het had geen leider of iets anders.

 

Een Legioen:

10 cohorten samen vormden een legioen, dat legioen bestond uit 4800 man. De baas van een legioen was de legatus. Een legatus werd vaak geholpen door 5 of 6 tribuni: dit waren jongens die militaire ervaring nodig hadden voor hun carrière. Een legioen had de beschikking over ongeveer 60 catapultae en ballistae. Een katapult schoot pijlen af, en een ballista stenen. Ook had een legioen vele doktoren, trompetters, bakkers, beulen, dierenartsen, schrijvers, timmerlieden en smeden. In totaal bestond een legioen dus uit ongeveer 5500 tot 6000 man.

 

 Hulptroepen:

Hulptroepen (auxilia) waren heel anders dan een legioen. Een hulptroep bestond vaak uit ruiters, boogschutters en slingeraars. Auxilia werden voor 2 dingen gebruikt: legioenen helpen, maar voornamelijk grenzen bewaken en verdedigen. De soldaten van de hulptroepen (auxiliarii) waren altijd niet-Romeins. Ze moesten vaak ver van hun geboorteplaats oorlog voeren of grenzen bewaken, omdat ze anders heel gemakkelijk naar huis konden gaan als ze er geen zin meer in hadden en ze trouw bleven aan het romeinse leger want ze kenden de andere volken niet en konden er zo moeilijk een verbond mee sluiten. Dat is onder andere af te lijden uit de grafstenen van ruiters uit Noord-Afrika die bij de Rijn liggen. De auxiliarii hadden ook een veel lagere status dan de legionarii uit de legioenen, en kregen maar 1/3 van het loon van een legionarius. Als een auxiliarius 25 jaar in het Romeinse leger diende kreeg hij het Romeinse burgerrecht, niet alleen voor zichzelf maar ook voor zijn kinderen. Op die manier werd de familie eigenlijk geromaniseerd en waren er weer nieuwe Romeinse burgers en minder vijanden. Een ander voordeel was dat de  zoons van een ex-auxiliarius vaak als in het Romeins leger gingen vechten.